De inspecteur kan een navorderingsaanslag opleggen, indien enig feit grond oplevert:
- voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld,
- dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Het moet gaan om een nieuw feit. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige te kwader trouw is.
Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
- er is te weinig belasting geheven doordat ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld;
- het de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar moet zijn dat de aanslag onjuist was dan wel ten onrechte achterwege is gebleven (kenbaarheidsvereiste);
- er mogen niet meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de aanslag is vastgesteld, dan wel sinds het tijdstip waarop het besluit is genomen om geen aanslag op te leggen.
Onder een fout moet in dit verband worden verstaan: elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, maar ook andere fouten zoals fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften. Beoordelingsfouten vallen er niet onder. De inspecteur moet bewijzen dat er sprake is van een fout die navordering rechtvaardigt.
Het gaat er om dat een belastingplichtige met een gemiddelde kennis van het fiscale recht de onjuistheid onderkent. De onjuistheid moet als het ware in 1 oogopslag opvallen. De kenbaarheid van de fout wordt van rechtswege aangenomen als de te weinig geheven belasting ten minste 30% bedraagt van de wettelijk verschuldigde belasting.